Het is vijf december, twee prachtige donkere kraaloogjes kijken me recht aan, twee knuistjes strak gebald, een piepklein pruillipje, wat nog niet heeft besloten of t huilen wordt. Vol vertrouwen ligt hij in m’n armen en kijkt de wijde wereld in. Lucas, m’n kleinzoon, Lucas, Lucas. Op weg naar het ziekenhuis herhaal ik voortdurend zijn naam. “Prachtig hè?”, klets ik tegen de grote dikke bruine teddybeer naast me, de blauwe babystrik nog een beetje onhandig om z’n nek. Op weg naar de de vierde verdieping, alwaar de kraamsuites zijn gestationeerd , glimlachen meerdere bezoekers me begrip-, en liefdevol toe. Met beer en blauw bloemetje op bezoek, dat kan alleen maar een kleinzoon zijn, en ik knik voorzichtig en onwennig terug, nog niet in staat tot enige bewustwording.
Daar ligt ie, in een mooi wiegje, met een zachtgroen mutsje op, te kijken, m’n knieën begeven het, en ik krijg net zo’n pruillipje als hij. Er zijn eigenlijk geen woorden voor dit moment, ’t gevoel, bewogen, geraakt, ontroerd.. “Dag klein kereltje, dag grote kleine lieve knul, daar ben je dan”.
Daar ligt ie, in een mooi wiegje, met een zachtgroen mutsje op, te kijken, m’n knieën begeven het, en ik krijg net zo’n pruillipje als hij. Er zijn eigenlijk geen woorden voor dit moment, ’t gevoel, bewogen, geraakt, ontroerd.. “Dag klein kereltje, dag grote kleine lieve knul, daar ben je dan”.